Stad der blinden

José Saramago: De stad der blinden

(Meulenhoff: 2000)
22 november 2001
Spreker: Prof.Dr. Paulo de Medeiros

Het boek ‘De stad der blinden’ is uit. Het omvangrijke oeuvre van de Portugese schrijver Saramago, het enige boek dat zowel in Portugal zelf als in het buitenland een bestseller is geworden. Hierin beschrijft hij de gebeurtenissen van de bevolking in Lissabon, die plotseling door een onbekende besmetting blind wordt. De slachtoffers worden in een inrichting geïsoleerd. Al snel spelen zich daar verschrikkelijke taferelen af. Normen en waarden verliezen hun betekenis.

José Saramago, een overtuigd communist, verkocht onlangs de filmrechten van dit boek aan Amerika. Hij stelt in dit boek belangrijke vragen aan de orde. Vragen over de betekenis van begrippen als ’tirannie’, ‘leiderschap’, maar ook als ‘liefde’, ‘menselijkheid’ overlevingsdrang’.
Saramago is niet uit op antwoorden; zijn doel is de zaken aan de orde te stellen en de mensen aan te zetten tot nadenken.
“Dit boek heet in het Portugees ‘Essay over de blindheid’ en heeft ondanks de beschrijvingen van verschrikkelijke gebeurtenissen een boodschap van hoop”, aldus professor de Medeiros.

————————

Recensie

Uit het Boek der Raadgevingen is het motto: ‘Wie ogen heeft, die kijke. Wie zien kan, neme waar,’ dat we vinden bij het openslaan van het boek ‘De stad der blinden’, een roman van José Saramago.

Door A. Weeda-Vis

Door het aangrijpende verhaal heen, achter de verschrikkelijke werkelijkheid blijft dit de opdracht. Wat wil de schrijver ons zeggen als hij alle mensen in een stad blind maakt en een samenleving schetst waar uiteindelijk bijna allen blind geworden zijn? Eerst slechts enkelen, die daarop vanwege het vermoede besmettingsgevaar, direct geïsoleerd worden in een oude school. In de ene vleugel de blinden, in de andere vleugel de ‘besmetten’. De angst voor blindheid zit er bij allen al meteen heel diep in. Al snel is iedereen blind. Wat valt er nu nog te kijken, wat te zien?

Man kijkt door verrekijker

Een fascinerend en ontluisterend boek, in één adem uitgelezen. Lees mee, zo ergens halverwege.

Tableau: de inrichting voor de blindgewordenen, waarin zich een strijd om de macht ontwikkelt.
“De blinden stonden allemaal met hun gezicht naar de deur te wachten tot ze de voetstappen van hun metgezellen hoorden (die eten gingen halen
(red. het onmiskenbare schuifelgeluid van iemand die een last draagt.)
Maar wat ze ineens hoorden was niet dat, het leek eerder of ze renden, als dat kunststukje mogelijk was voor mensen die niet konden zien waar ze hun voeten neerzetten. En toch zou je het niet anders kunnen noemen toen ze hijgend bij de deur aankwamen.
Wat zou er gebeurd zijn dat ze zo hebben gerend? Maar de drie wrongen zich al tegelijk naar binnen om het onverwachte nieuws te brengen. ‘We mochten het eten niet meenemen’, zei één van hen en de anderen herhaalden: ‘Het mocht niet.’
‘Van wie niet, van de soldaten?’ vroeg een stem. ‘Nee, van de blinden.’ ‘Welke blinden? We zijn hier allemaal blind.’ ‘Dat weten we niet’, zei de apothekersassistent, ‘Maar ik denk dat het er van die ene grote groep zijn, de laatste die is aangekomen.’ ‘Maar waarom mochten jullie het eten dan niet meenemen?’ vroeg de oogarts. ‘Tot nu toe hebben we nooit problemen gehad.’ ‘Ze zeggen dat dat afgelopen is, dat wie wil eten voortaan moet betalen.’ Overal in de slaapzaal staken felle protesten op, ‘Dat kan toch niet?’ ‘Ze hebben ons eten afgepakt!’ ‘Stelletje dieven!’ ‘Schandalig, blinden tegen blinden, ik had nooit gedacht dat ik dat nog eens mee zou maken.’ ‘Laten we een klacht indienen. ” De werkelijkheid is dat er niets meer te klagen is, de officiële bewaking en verzorging is gestaakt. Er ontwikkelt zich een geheel eigen samenlevingsvorm.

————————

De filosofische gevolgen van blindheid

Bron: volkskrant zaterdag 16 oktober.

Het zijn niet de ogen die zien, maar de hersenen. Ogen zijn lenzen, maar ze vormen wel het contact met de wereld. Wat er gebeurt als die lenzen dienst weigeren, is wat José Saramago onderzoekt in zijn roman De stad der blinden.

Het begint met een man die voor het stoplicht in de auto zit te wachten. Wanneer het licht op groen springt, wordt hij blind, het laatste wat hij dan heeft gezien is de rode zon van het verkeerslicht, voordat zijn ogen verzinken in een ‘melkzee’.

Want door deze blindheid, die snel om zich heen zal slaan, omdat zij besmettelijk blijkt, leeft het slachtoffer niet in duisternis, maar in een witte gloed. Mooi is de beschrijving van de verblinding van een prostituee, die, blijkens het citaat, veel plezier in haar werk of een buitengewoon bedreven klant heeft:
‘… ze klopte discreet op de deur, tien minuten later was ze naakt, na vijftien minuten kreunde ze, na achttien fluisterde ze liefdeswoordjes die ze niet meer hoefde te veinzen, na twintig raakte ze buiten zinnen, na eenentwintig voelde ze haar lichaam uiteenspatten van genot, tijdens de tweeëntwintigste riep ze, Nu, nu, en toen ze weer tot zichzelf kwam zei ze uitgeput en gelukkig, ik zie alles nog wit.’
En dat zal lange tijd nog zo blijven.

Steeds meer mensen worden slachtoffer van wat de ‘witte ziekte’ wordt genoemd en al gauw worden via overheidswege de slachtoffers en de besmetten (zij die met de blinden in contact zijn gekomen) opgesloten in een voormalig gekkenhuis, afgesloten van de buitenwereld, zwaar bewaakt door militairen die de opdracht krijgen elk die probeert te ontsnappen neer te schieten. Het verhaal concentreert zich vooral op zeven naamloze personen, de genoemde automobilist en prostituee, de vrouw van eerstgenoemde, een loensend jongetje, een oude man die een oog mist, een oogarts en zijn echtgenote. Mysterieus genoeg behoudt deze vrouw, steevast aangeduid als ‘de vrouw van de oogarts’, haar zicht, maar zij veinst blindheid om niet van haar man gescheiden te worden.

Man draagt bril

Opvallend is dat al deze personen iets aan hun ogen mankeerden voordat ze blind werden: de prostituee had onstoken ogen en droeg daarom een zonnebril, de oude man had staar aan zijn ene oog, het jongetje loensde; en alle hebben ze dezelfde oogarts bezocht, die als eerste alarm slaat over de epidemie voordat hij zelf getroffen wordt.
Uiteindelijk zal de hele naamloze stad – wie weet de hele wereld – getroffen worden.

De groep blinden in het gekkenhuis wordt steeds groter en ontdaan van hun zicht, in erbarmelijke omstandigheden, nauwelijks van eten voorzien, vervallen de mensen in een beestachtige staat. Saramago weidt uit over de smerigheid van hun onhygiënisch leven, er zijn vele beschrijvingen van uitwerpselen, urine, verstopte toiletten, menstruaties. Niet smakelijk om te lezen, maar Saramago zou een slechte schrijver zijn als hij er geen aandacht aan schonk. En soms doet hij dat met groot gevoel voor humor, zoals bij een oude bes die haar gevoeg doet in haar woekerende tuin: ‘dan zou ze daar al neerhurken met alle kippen om haar heen, en degene die vraagt waarom weet waarschijnlijk niet wat kippen zijn.’

Tussen de gedetineerde blinden neemt een groep mannen de voedselvoorraad en daarmee de macht in. De anderen krijgen pas karig te eten nadat zij al hun bezittingen en geld aan hen overdragen. Later eisen zij seks met de vrouwen als betaling. Het zijn gewelddadige en afgrijselijke taferelen die beschreven worden, maar misschien dat het aan de vertaling ligt dat deze snoodaards soms klinken als de zware jongens: ‘Eerst dokken, dan bikken’ en ‘We boffen, jongens, dit zijn moordwijven.’

Het is de vrouw van de oogarts, de enige die kan zien, die zich ontpopt tot een bevrijdster en leidster – het gekkenhuis wordt in vuur gezet en zij voert haar gezellen mee naar haar voormalige huis. Het ligt daarom voor de hand het verhaal te beschouwen als een allegorie, maar dat doet de roman tekort. Saramago is geen allegorist, maar een moralist en hij wil serieus de fysiologische en filosofische consequenties van blindheid onderzoeken. Daarom is de oorspronkelijke titel van het boek Analyse van de blindheid.

‘Toen wij nog konden zien, had je ook al blinden, weinig in vergelijking met nu, de gangbare gevoelens waren die van mensen die konden zien en dus voelden de blinden met gevoelens van anderen, niet als de blinden die ze waren, maar nu ligt dat anders, wat je nu ziet opkomen zijn de echte, de authentieke gevoelens van blinden . . .’

Zoals uit dit citaat blijkt is het boek geschreven zoals een blinde zou schrijven, achter elkaar, zonder alinea’s, niet in braille, maar tastend over het relièf dat een balpen achterlaat op een zachte ondergrond. En er komt inderdaad een schrijver in het verhaal voor die zijn ervaringen met de epidemie beschrijft, waarbij het blanke papier een prachtige metafoor vormt voor de witte zee die hij in zijn blindheid aanschouwt. Zou hij de alwetende vertellers vormen die het verhaal met veel ironie en terzijdes vertellen, ons erbij betrekkend, springend van de tegenwoordige naar de verleden tijd, vaak in een zin?

Nee, de vertellers zijn beelden van heiligen in een kerk die met witte lapjes geblinddoekt zijn en waarin een weerspiegeling te ontwaren valt van de zeven hoofdpersonen. ‘Er was maar één vrouw die geen afgedekte ogen had, omdat die op een zilveren schaal in haar handen lagen.’
En dit is slechts een overeenkomst tussen het gekkenhuis en de kerk in het boek.

Hafid Bouazza

Op Wikipedia vindt u een pagina over dit boek.