Nederlandstalige klassiekers

Nederlandstalige klassiekers

WEG MET DE OORLOG

Via de televisieschermen
schudden wij de handen van de slachtoffers
en kloppen het stof van hun kragen.
We wisselen pijnlijke blikken,
onze lichamen trillen.
Samen schreeuwen we:
‘Weg met de oorlog’,
terwijl de generaals
hun kanonnen richten
op een ander land.

Mowaffk Al-Sawad (1971)

Het zelfbedrog

wanneer men nooit sterft
altijd in de tuin zit
’s ochtends ’s avonds aan tafel aanschuift
gekscheert achter de deur in de gang
altijd de ereplaats bezet
nooit meer beeft nooit meer bang
dan heeft men pas verbijstering en bedwang

van de overlevenden beërft de dode
de mangel aan schaamte en tranen
hij die alles weigert en vergeet
is de ware puritein de geboren asceet
verstoken van wortels en grond
is het zijn verpozing alles te slopen
met het laatste gebaar de kus op de mond
met een foef koopt en verkoopt hij dat wat hij vond

Lucebert (Lubertus Jacobus Swaanswijk, 1924-1994).

De jasmijn

Op een grote platte zwerfsteen
Mijmert hij in lotuszit over
De verfrissende geur van
De lente die hij onder meer
Weerspiegeld ziet in de
Zachtjes op het water van
Een goudvissenvijver
Wiegelende blaadjes die
Afkomstig zijn van een
Bloeiende Japanse Kers &
Een wijsgerige glimlach
Komt over zijn lippen
Als hij laag over het
Wijde glooiende landschap
Een zwarte wolk naderbij
Ziet komen waaruit op
Een bepaald moment
Zoveel regen valt dat
Hij genoodzaakt is om
Te schuilen in een
Dichtbij gelegen drank-
Lokaal dat uitsluitend
Wordt bevolkt door
Schilderachtige lieden
Die allen aandachtig aan
Het luisteren zijn naar
Een demonische muziek Muzikant
Die in de vorm van
Uitzinnige klanken
Door een handjevol
Losbandige muzikanten
Ten gehore wordt gebracht &
Onder de bedwelmende
Invloed hiervan krijgt
Hij afgrijselijke
Visioenen door van
Bloedige taferelen die
Zo afschuwelijk zijn
Dat hij met trillende benen
Het duistere gebouw
Verlaat om in de frisse
Buitenlucht weer op
Krachten te komen door
Hardnekkig en met volle
Overgave zich te laten
Doordrenken met de
Verrukkelijke geur van
De door hem tot heilige
Bloesem uitgeroepen JASMIJN

Johnny van Doorn (1944-1991)

CONGRESGANGER

Ik was daar in het bezige gezelschap van mensen,
aangegord tot het verbouwen der samenleving,
en ik zag hen doende,
bouwmeesters, metselaars en timmerlieden,
en boog het hoofd en zocht de fundamenten,
nieuwsgierig en bezorgd;
ik vond alleen mijn beide schoenen die daar eenzaam stonden Schoenen
ergens op aarde,
ik vernam als wind het reppen van de vele voeten,
geestdriftig naar de toekomst onderweg.
Ik wou wel meegaan,
ik geloofde ook in morgenstonden met vergulde monden
en armen die een brug van liefde slaan;
maar toen ik opkeek was het al te laat:
ik had een ogenblik niet meegeleefd en reeds was ik een eeuwigheid ten achter.

Maurits Mok (1907-1989)
uit: Stormen en stilten (1956)

ZEGT DE SICA

altijd weer denkt men morgen morgen
rijdt hij uit de tram van het ene gedicht dat de wereld een zin geven zal
en het hart een bed om te slapen
maar altijd weer valt de dag als een ondermaats voorntje terug in de hese rivier van de tijd
en weer denkt men morgen morgen maar
morgen is altijd te laat

Cees Buddingh’ (1918-1985)
uit: Lateraal (1957)

GETIJDE

het strand van mijn hart waarin de golfslag van de dag getekend staat is drooggevallen.
achter een horizon van vogels boven wolken en water
ontwijkt de vloed mijn handen.
kom nu en zoek de schelpen bijeen
de rose van mijn liefde de grijze van mijn eenzaamheid
maar laat de witte dicht want daarin woont het schelpdier van mijn verlangen.
de fles met het laatste bericht.

Katinka Terhorst (1937)
Pen en papier

EEN OUD VERS

Wat ik betreur te hebben niet bezeten
Is het geluk van menig burgerman:
Den vrede van het huisgezin, en van
De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen
De liefste is bezwijmd van zaligheid,
Dat ik de stem ken van de eeuwigheid,
En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen,
Gezegend, en te min; ’t is eens niet meer;
Men hoort de vogels in de bomen zingen,
De jaren gaan, de winter keert steeds weer,
De sterren staan.
Ik heb niet goed gekozen.
Wat doet een bedelaar met roode rozen?

J.W.F. Werumeus Buning

ONRUST

Ik ben geen plant: ik wil geen rust
‘k Ben jong en – van mijn tijd,
Brenge ieder uur mij leed en lust
En telkens nieuwe strijd!
Als het plan wordt een daad,
Zonder raad of beraad,
Als ik liefheb en haat,
Als ik schrei, als ik lach
Wel honderd malen iedren dag,
Dan ben ik ’t leven mij bewust,
Dan leef ik eerst naar hartelust,
Al wat ik leven mag!

P.A. de Génestet (1829-1861)

DE TORTEL Zijn lied klinkt dof van uit de hoge linde

Het lijkt wel of hij iets met nadruk vraagt of iemand roept; hij kan de rust niet vinden.
Dichters beweren dat de tortel klaagt.
De dieren die de tere tortel horen
maken zich om dit schor gezang niet druk
en zoeken niet in het eenzelvig koeren
een zin van heimwee naar vergaan geluk.
Alleen de mens wil weten en begrijpen,
zoekt steeds naar reden,
oorzaak of begin.
De zomer bloeit en de eerste vruchten rijpen,
het is zo stil; misschien heeft niets een zin.

Jan van Nijlen (1884-1965)

DE STILLEN

Eenzaamheids achterdocht, gevoed door waan,
Kweekt groter kwaad dan roekeloos vergeten
Van wetten, waardoor veiligen zich weten
Behoed tegen een snel en stout vergaan.
Wie zonder schaamte geile lust belijden,
Maken zich schuldig, maar zij weten toch
De grootste zondigheid van ’t kwaad te mijden.
Alleen wie, braafheid huichelend, bedrog
plegen met liefde’s wet en wier gedachten
De vreugde van het arme volk verachten:
Zij zijn de farizeeërs aller tijden.

Anton van Duinkerken (1903-1968)
uit: Hart van Brabant (1936)

TOEKOMST

Als die mij nogal lief zijn
– vrouw, bomen, vrienden – van mij heen zijn
wil ik een snaterende grijsaard worden,
wonend op het Maliebaan-station
en in de zon.
Gekleed in conducteurscostuum
van Engels laken
een goede indruk voor de spiegel maken,
en zachtjes krijsen op het zoveelste perron:
‘honnepon,
honnepon …’

Alain Teister (1932-1979)

EEN GRIMLACH

Eens, jongling, kende ik u: – en op uw wezen
Was toen uw minste vreugd, uw lichtste smart,
Al wat er heimlijk omging in uw hart,
Als in een opgeslagen boek te lezen. Boek
Toen, waar er vreugde wedergalmde, klonk
Uw schaatren boven ’t hoogst gejubel henen;
En, waar een droeve in stilte zat te weenen,
Vast dat ook daar uw oog van tranen blonk.

En nu, er moge u vreugd of smart omgeven,
’t Zij licht of donker op uws harten grond,
Een fletsche grimlach plooit er steeds uw mond,
Een grimlach, die mij doet van ijzing beven.
Want eenmaal slechts zag ik een lach, gelijk
Aan dien ik sedert kort bij u aanschouwde;
Maar ’t was de hand des doods, die dezen vouwde
Om de eeuwig-koude lippen van een lijk.

Een grijsaard was ’t, die in den dood dus lachte:
Een, die uit ieder zoet de bitterheid
Gezogen had; die tot op de ijdelheid
In elke wijsheid zag, en ’t al verachtte.
Hem was het lijden als zijn daaglijksch brood;
Maar dát zelfs trof hem niet meer: want sinds jaren
Was op zijn aanschijn lach nog traan te ontwaren;
Slechts loeg hij eens nog, – ijslijk in den dood!

En, jongling, als diens lach is de uwe!
– Rampen,
Ik weet het, treffen soms onmenschlijk-wreed;
Maar, wat een grijze in heel een leven leed,
Kon nog uw jeugdig harte niet doorkampen.
Of werd het met éen slag soms zó verdroogd?
Gij glimlacht weer?…
O! zij het u gegeven,
Dat gij nog eenmaal, jongling, in uw leven,
Al waren ’t heete tranen storten moogt!

Jan van Beers (1821-1888)
uit: Jongelingsdromen (1853)

BEGINNEND PROFEET

Hij zei het is soms bijna niet meer uit te maken
of ik een priester pelgrim of een pelikaan ben
zo moeilijk kan ik kiezen
tussen krijsen prediken en kwaken

en er is nog geen klank ontbrand
of de lamme monden de lede ogen
de buitenmate
vervlakte en vervloekte vaten
vullen zich met de nagalm
de malende kaken van de massa
maken mijn vuur tot walm

maar zei hij ook het is wel zeker
dat ik geen andere woorden heb
dan voor de liefde en ach (met een glimlach)
de liefde
ik heb er geen woorden voor.

Ellen Warmond (1930)
uit: De huid als raakvlak (1964)

NIEUWBOUW

Steen en stoffigheid. Betonnen blokken
worden woning. Kooi verrijst op kooi.
In de volte waar wij zullen hokken
loert de leegte nu al op haar prooi.

Krantenschrijvers fronsen. De neurosen
druipen straks als vocht de muren af.
Kroon der schepping, wilt gij hier verpozen
Op uw speurtocht tussen wieg en graf?

Sociologen, kom maar wijsheid winnen.
Psychologen, tracht gerust te spieden.
Boor uw blik in wat reeds vaag zich toont!

Woon ik er, mij schiet het lied te binnen
dat de Heer zijn zegen wil gebieden
in beton zelfs, zo er liefde woont.

A. Marja (1917-1964)
uit: Van de wieg tot het graf (1963)

HOOGSTE LIEFDE

Heet mij niet vals en trouweloos
Wanneer mijn arm, verdolend hart,
Van zorgen moe en blind van smart,
Een waanbeeld voor uw waarheid koos.

Ik heb u lief, nu en altoos,
En of mijn droef en moede hart
Bij andren rust of eenzaam mart
Om u: gij zijt mijn liefde, altoos.

En zagen vrouwen, wreed of teer,
De dwaze doler menig keer
In wilde aanbidding voor hen knielen;

Schoon Lief, hoe ‘k hen heb liefgehad,
Het was ùw glans die ik aanbad
In aller schone vrouwen zielen.

Nico van Suchtelen (1878-1949)
uit: Liefde’s dool (1913)

HET WOORD

Wandelend door een boomgaarden wereld
vroeg ik een vogel een vederen woord
een zingend woord een zonlicht woord
smeekte ik een vogel een woord mij ten dienste
een vliegwoord een vangbal een boemerang
Vliegende vogel
Maar toen ik droomde dat mijn wens zich vervulde
verschool ik mij om het te breken
om te zien wat er in zou zijn:
een nest jonge vogels
of schaduw en schimmel
een beest dat zou bijten
of mijzelf schreiend
of van de wereld het eerste en laatste
niets

Koos Schuur (1915-1995)

ZONDAGSMIDDAGS

Zondagsmiddags lopen door de stad,
meest op de Zeedijk of in de steden;
aan een toonbank dralen om den regen
of den weerschijn in het zinken blad;

wensen één te zijn van ’t tweetal dat
uit het rek de keuen heeft gekregen;
zich mechanisch naar ’t toilet bewegen, Wc, hoofd steekt er boven uit
door een raampje gluren op een plat.

Aan den overkant antennelijnen,
een gebroken beeld op een balkon,
lege bloempotten in de kozijnen.

Door den avond lopen naar ’t station,
kijken naar het weggaan van de treinen,
achterblijven op een dood perron.

Ed. Hoornik (1910-1970)

Ik doe niets. Ik kijk zo maar naar het leven
en denk hoe eindeloos ik ervan houd.

Han G. Hoekstra

ALS IK JE AAN ZIE KOMEN

Als ik je aan zie komen
met de bedaarde waakzaamheid
van een dier op weg
naar zijn drinkplaats
probeer ik je te laten zijn
wat je jarenlang bent geweest:
een vreemde die ik nauwelijks kende.
Maar zodra je op de drempel staat
ben je heer en meester van
de situatie en van mij
die je optilt als een kleuter
en als vrouw in je armen houdt.

Hanny Michaelis (1922)

HET GEBROKEN GLAS

Eene vertelling

Cornelis had een glas gebroken
voor aan de straat;
Schoon hij de stukken had verstoken
Hij wist geen raad.
Hij had een afschrik van het liegen,
Wijl God het ziet;
En zou hij Mama nu bedriegen?
Dat kon hij niet.

Hij stond onthutseld en bewogen;
De Moeder komt;
Zij ziet de tranen in zijn oogen;
Hij scheen verstomd.
“Heeft Keesje,” zei ze, “wat bedreven?
Wat scheelt er aan?”
“‘k Heb,” zei hij, “moederlief! zoo even
weêr kwaad gedaan.

Terwijl ik bezig met paletten
Bij ’t venster was,
Vloog mijn volan, door ’t forsch raketten,
Daar in het glas.
Maar als uw Keesje ’t van zijn leven,
Niet weder doet,
Dan wilt gij ’t immers hem vergeven,
Gij zijt zo goed!”

“Kom Keesje-lief, houd op met krijten”.
Zei Moeder toen:
“‘k Wil u dien misslag niet verwijten.”
Hij kreeg een zoen.
“Die altoos wil de waarheid spreken,
Wordt wel beloond.
Die leugens zoekt voor zijn gebreken,
Wordt nooit verschoond.”

Hieronymus van Alphen (1746-1803)

Het staat voor mij vast dat het onvoorwaardelijk najagen van de deugd
moet uitlopen op een grondeloos egoïsme.

Marnix Gijsen

Gepubliceerd op
Gecategoriseerd als Gedichten